Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht

Waarheidsvinding: van groot belang in de jeugdbescherming

FJR 2011/76

Mr. M. van Zanten en dr. A.F.M. Brenninkmeijer[1]


1.Inleiding

Een beschuldiging van kindermishandeling of van incest blijkt een regelmatig toegepast wapen te zijn in de soms hoog oplaaiende strijd tussen ouders na een scheiding. De praktijk laat zien dat als deze beschuldigingen ten onrechte zijn, deze verwoestend kunnen zijn voor de verhoudingen en diep in kunnen grijpen in het leven van betrokkenen. Recent kwam in een rapport van de Nationale ombudsman aan de orde dat een moeder de vader ten onrechte had beschuldigd van misbruik van hun beide dochtertjes. Het duurde meer dan een halfjaar voordat de strafrechter de vader vrijsprak en de onderliggende relaties waren vanzelfsprekend ernstig beschadigd. Vooral als we onze blik richten op het belang van de kinderen die in scheidingssituaties geconfronteerd worden met de strijd tussen de ouders, is direct duidelijk dat behoedzaam omgegaan moet worden met dergelijke conflictsituaties. Voor een kind is de relatie met beide ouders van groot belang. Alleen als daartoe voldoende aanleiding is, mag de omgang met één van beide ouders beperkt of uitgesloten worden. Ook dat is het belang van het kind.

Afgezien van de strafrechtelijke kant van dergelijke zaken is daarom een juiste waardering van de feiten ook voor een goede uitvoering van de jeugdbeschermingstaak van belang. Het uitzoeken wat er in een gezin precies aan de hand is, of is geweest, en wat dit betekent voor de veiligheid van een kind in de toekomst is een belangrijk onderdeel in het werk van jeugdbeschermers, gezinsvoogden en raadsonderzoekers.[2] Betrokkenen hebben soms verschillende visies op dezelfde gebeurtenissen of soms staan de verhalen zelfs lijnrecht tegenover elkaar. Tegelijkertijd blijkt het vaak lastig om alle relevante feiten boven tafel te krijgen. Hoe moeten professionals in jeugdbeschermingszaken omgaan met feiten, met het vaststellen van feiten, met waarheid en waarheidsvinding? Of is in jeugdbeschermingszaken waarheidsvinding niet aan de orde? In deze bijdrage willen wij stilstaan bij de betekenis van deze waarheidsvinding. Niet zelden wordt in jeugdbeschermingszaken gesteld dat waarheidsvinding niet aan de orde is wanneer het gaat om het achterhalen van de waarheid over geuite beschuldigingen in jeugdbeschermingszaken.[3] De Nationale ombudsman heeft daar een andere kijk op. Hieronder geven wij een toelichting op die andere invalshoek. Uitgangspunt is dat waarheidsvinding in het belang van het kind is en onmisbaar is voor een professionele belangenafweging in de jeugdbescherming. Met het begrip waarheidsvinding bedoelen wij niet het strafrechtelijke begrip waarheidsvinding. Het Nederlandse strafrecht is gebaseerd op het negatief-wettelijk bewijsstelsel. De strafrechter kan alleen tot het oordeel komen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd wanneer hij daar door middel van wettig en overtuigend bewijs van overtuigd is geraakt. Wanneer er ook maar de kleinste twijfel bestaat mag de rechter het ten laste gelegde feit niet bewezen verklaren. In het jeugdrecht moet waarheidsvinding op een andere manier worden ingevuld. Het achterhalen van de waarheid is immers niet altijd mogelijk. Het zo volledig mogelijk reconstrueren van de feiten is echter nodig om te kunnen beoordelen welke zorg het kind nodig heeft. Daarom wordt er soms in het belang van het kind een beslissing genomen waarbij er van uit wordt gegaan dat de beschuldiging waar is, zonder dat deze ‘wettig en overtuigend’ bewezen is verklaard; Bureau Jeugdzorg en de Raad moeten bij voorbeeld soms de afweging maken wat schadelijker is. Deze afweging is niet alleen gebaseerd op de beschikbare feiten alleen, maar vraagt tevens een belangenafweging.

2.Belastende verklaringen

Bij het opstellen van rapporten of verslagen door Bureau Jeugdzorg of de Raad voor de Kinderbescherming komt het regelmatig voor dat de ene ouder (belastende) informatie verstrekt die door de andere ouder — of eventueel een derde — wordt weersproken.[4] Regelmatig beschuldigt in een scheidingssituatie de ene ouder de andere ouder van mishandeling van de kinderen. Dit kan voortkomen uit een oprechte angst voor de veiligheid van de kinderen bij die ouder, of uit rancune. In beide gevallen is het doel van het uiten van de beschuldiging om de omgang van de kinderen met die ouder te verhinderen. Dit soort informatie kan doorslaggevend zijn bij het nemen van beslissingen die ingrijpend zijn voor de toekomst van een kind. Op het moment dat deze belastende informatie door de beschuldigde ouder wordt weersproken, ziet Bureau Jeugdzorg of de Raad zich voor het dilemma geplaatst hoe deze informatie op waarde geschat moet worden. Moet deze informatie voor waar of niet voor waar worden gehouden, of moet de informatie eerst worden getoetst voordat er conclusies aan worden verbonden? Niet zelden vormt de wijze waarop met dergelijke informatie in de hulpverlening wordt omgegaan aanleiding tot het indienen van klachten bij de instantie die in de ogen van de klager informatie verkeerd heeft gewogen. Daarbij wordt er zowel geklaagd door degene die van mening is dat de informatie onterecht in het dossier is opgenomen, als door degene die van mening is dat de informatie daar onterecht buiten is gelaten of alleen als mening is gepresenteerd. Ook de Nationale ombudsman heeft hier als externe klachtinstantie meerdere klachten over ontvangen. Een vaker gehoorde reactie van Bureau Jeugdzorg of de Raad op zo'n dergelijke klacht is: ‘Wij doen niet aan waarheidsvinding’. Deze reactie wordt kennelijk gezien als een afdoende toelichting op de mate van inspanning die er is gepleegd om te onderzoeken of de geuite beschuldiging voor waar of juist voor niet waar is aangenomen.

3.Een heersende visie op waarheidsvinding?

Op 19 maart 2011 stond er in het NRC Handelsblad[5] een kritisch opiniestuk van de heer Prinsen met als titel ‘Of beschuldiging waar is, doet er bij kinderrechter niet toe.’ In het artikel betoogt de heer Prinsen dat het in het jeugdrecht niet om waarheidsvinding gaat en dat de kinderrechter de zitting begint met de waarschuwing aan ouders dat het tijdens de zitting niet om waarheidsvinding gaat. De heer Prinsen geeft aan dat de Bezwaarschriftencommissie Jeugdzorg het niet doen aan waarheidsvinding rechtvaardigt doordat er in de verslaglegging bij de weergave van verschillende meningen aan bronvermelding wordt gedaan en dat deze niet als feiten worden gepresenteerd. De heer Prinsen vindt dit een drogredenering omdat de bronvermelding van Jeugdzorg vooral de jeugdzorg zelf zou zijn. Het onderscheid maken tussen feiten en meningen is volgens hem een kwaliteitskenmerk van een professionele organisatie en meningen moeten gebaseerd zijn op deugdelijk vastgestelde feiten. De heer Prinsen betoogt dat het woord ‘onderzoek’ in art. 1:255 BW impliceert dat er aan waarheidsvinding moet worden gedaan en dat alleen in acute crisissituaties eerst een (tijdelijke) beslissing mag worden genomen om de crisissituatie te bezweren, maar dat daarna altijd nog onderzoek gericht op de waarheid moet volgen. In het achterhalen van de waarheid ziet hij een belangrijke rol weggelegd voor de kinderrechters.

Deze mening van de heer Prinsen lijkt kritisch te zijn ontvangen in de jeugdzorgwereld. Eveneens in een bijdrage voor het NRC Handelsblad[6] reageert hoogleraar Slot op het opiniestuk van Prinsen. Hij stelt dat men van de instanties in de jeugdbescherming niet kan verwachten dat zij aan waarheidsvinding doen. ‘Wachten op bewijs kan bedreigd kind leven kosten’, luidt de waarschuwende kop van zijn bijdrage. Het begrip waarheidsvinding hoort in zijn visie alleen in het strafrecht thuis. Als reden hiervoor voert hij aan dat de strafrechter een straf oplegt als hij overtuigd is dat het gebeurde waar is. Bij civiele procedures die rondom de bescherming van kinderen spelen, zou het voornamelijk gaan om de veiligheid en de onbedreigde ontwikkeling van het kind en niet om (het bewijzen van) strafbare feiten. Tijdens de bijeenkomst van het Oudernetwerk Jeugdzorg Gelderland heeft oud-kinderrechter mevrouw Quik-Schuijt een soortgelijke visie op de waarheidsvinding in de jeugdbescherming met het publiek gedeeld.[7] De conclusie lijkt dat waarheidsvinding geen rol speelt in de jeugdbescherming. Met deze visie worden Bureau Jeugdzorg en de Raad niet aangespoord om te investeren in het binnen de grenzen van het redelijke achterhalen van de juiste informatie.

4.Onze visie op waarheidsvinding

Volgens ons wordt waarheidsvinding in de benadering van onder andere Slot en Quik-Schuijt te zwaar opgevat en wordt daarmee het doen van waarheidsvinding als een te grote, en daarmee onuitvoerbare, opgave gezien, anders dan het volgens ons zou moeten zijn. Wij kunnen ons meer vinden in de zienswijze van Prinsen. Waarheidsvinding betekent in onze optiek dat, binnen de mogelijkheden, alles wordt gedaan om de waarheid te achterhalen wanneer de betreffende informatie van doorslaggevend belang is bij het nemen van ingrijpende beslissingen. Niet omdat op basis van die informatie iemand moet worden gestraft, maar omdat zonder voldoende inspanning om de waarheid te achterhalen mogelijk verkeerde beslissingen worden genomen die verstrekkende gevolgen kunnen hebben. Bescherming van kinderen tegen gevaar en beschadiging vormt één belang, een ander belang vormt het voor het kind zorgvuldig omgaan met de relatie met zo mogelijk beide ouders. De waarheidsvinding in de jeugdbescherming moet steeds berusten op een zorgvuldige afweging van beide belangen.

Het achterhalen van de waarheid is over het algemeen al praktijk bij Bureau Jeugdzorg en de Raad. Bijvoorbeeld wanneer in het kader van hoor- en wederhoor de visie van de ene ouder gedeeld wordt met de andere ouder en ruimte wordt geboden voor een reactie. De vraag is hoe om te gaan met waarheidsvinding wanneer er twee tegenstrijdige visies bestaan. Er zijn situaties waarin de juistheid van het relaas van één van de ouders doorslaggevend moet zijn bij het nemen van een ingrijpende beslissing als het om een acuut risico voor het leven van het kind gaat. In voor het kind bedreigende situaties is het ongewenst wanneer langdurig onderzoek wordt gedaan welke van de tegenstrijdige visies de juiste is. Maar het is tegelijkertijd van belang dat alle afgegeven signalen voldoende serieus worden genomen en dat er op basis van de redelijkerwijs beschikbare informatie naar de stand van dat moment voldoende gefundeerde keuzes worden gemaakt. De dooddoener ‘waarheidsvinding speelt geen rol in de jeugdzorg’ mag geen alibi vormen om te gemakkelijk iets voor waar te houden wat slechts door één — betrokken partij — wordt gesteld. Een professional in de jeugdzorg moet voldoende openstaan voor de mogelijkheid dat zelfs een alarmerend verhaal niet op waarheid berust. Het gaat enerzijds om de veiligheid van het kind, maar anderzijds ook om het beschermen van de omgang van het kind met de andere ouder en het al dan niet voortzetten van de omgangsregeling met de onterecht of terecht beschuldigde ouder.

5.Niet klakkeloos aannemen

Wanneer een ouder beschuldigingen uit in de richting van de andere ouder, dan moet die informatie serieus worden genomen, maar dat is iets anders dan het min of meer klakkeloos uitgaan van de juistheid of onjuistheid van die beschuldigingen. Alleen als de beschuldigingen en belastende verklaringen — binnen de grenzen van dat wat redelijkerwijs mogelijk is — getoetst zijn, kunnen deze naar het oordeel van de Nationale ombudsman als ‘feiten’ in de rapportages worden opgenomen zodat de rechter zich daarover een gemotiveerd oordeel kan vormen.[8] De eindverantwoordelijkheid voor het nemen van de juiste beslissing ligt namelijk bij de kinderrechter. Deze moet er dus vanuit kunnen gaan dat de aangeleverde informatie juist is. Soms moeten daartoe deskundigen nader onderzoek doen, of moet informatie van informanten in de afweging worden betrokken. Wanneer een ouder bijvoorbeeld stelt dat er in het verleden sprake is geweest van (huiselijk) geweld en dat de pleger daarvoor ook is aangehouden, kan dit nagetrokken worden bij de politie. Is er daadwerkelijk aangifte gedaan en wat is er vervolgens met deze aangifte gebeurd? Op dat moment wordt er al aan waarheidsvinding gedaan. Sommige feiten zijn niet te achterhalen, maar kunnen wel zo goed mogelijk worden gereconstrueerd, de waarheid wordt ook dan gezocht. Als niet is vast te stellen of iets daadwerkelijk is gebeurd, is misschien wel vast te stellen dat iets juist niet is gebeurd. Er is dan misschien niet met 100% zekerheid vast te stellen dat iets wel of juist niet is gebeurd, maar van professionals mag verwacht worden dat zij binnen de grenzen van het redelijke deskundigen raadplegen die informatie kunnen verstrekken over de juistheid van een bewering.[9] Wanneer het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen[10] als wet in werking is getreden, hebben gezinsvoogden een ruimer recht op informatie dan op dit moment nog het geval is. Zij krijgen dan het recht op alle relevante informatie die professionals hebben over een kind dat onder toezicht is gesteld, ook als de ouder geen toestemming geeft voor het delen van de informatie met Bureau Jeugdzorg. Voor gezinsvoogden wordt het dan minder lastig om aan alle relevantie informatie te komen. Maar ook die verkregen informatie zal op waarde moeten worden geschat door de jeugdbescherming.

Vaak is de kinderrechter degene die de uiteindelijke beslissing neemt, maar in sommige situaties loopt daarnaast ook een strafrechtelijk onderzoek, bijvoorbeeld wanneer het gaat om kindermishandeling. De vraag kan dan worden gesteld of de kinderrechter al een beslissing moet nemen, of de beslissing moet uitstellen tot de strafrechter daarover uitspraak heeft gedaan. Deze vraag kan niet pasklaar worden beantwoord. Dit hangt onder meer af van de ernst en inhoud van de situatie. Er zijn situaties waarin het strafrechtelijk onderzoek niet kan worden afgewacht omdat het kind in de tussentijd gevaar kan lopen. Anderzijds zijn er ook situaties waarbij de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek waardevol kan zijn voor de kinderrechter omdat de politie bepaalde feiten heeft kunnen onderzoeken die voor de jeugdbescherming niet te onderzoeken zijn.

6.Kanttekening

Het belang van de waarheidsvinding in de jeugdzorg is groot maar heeft zeker geen absolute betekenis. Er zijn situaties waarin een professional concludeert dat direct handelen vereist is en levensreddend kan zijn of beschadiging van het kind kan voorkomen. Ook zijn er situaties waarbij de waarheid alleen achterhaald kan worden door het kind of de kinderen die erbij betrokken zijn aan ondervraging en onderzoek te onderwerpen. Waarheidsvinding kan er zo toe leiden dat een kind aan een belastend onderzoek wordt onderworpen. Als dit voor de veiligheid van het kind echt noodzakelijk is, dan kan dit van het kind worden gevraagd. Maar dat vraagt wel afweging. Intensief onderzoek omdat een van de ouders eerder onderzoek in twijfel trekt, kan een onevenredige belasting zijn waardoor het belang van vergaarde waarheidsvinding van ondergeschikt belang wordt. De afweging van enerzijds het belang en de veiligheid van het kind en anderzijds het belang van de waarheidsvinding zal altijd bewust gemaakt moeten worden door Bureau Jeugdzorg of de Raad. In veel gevallen zal ook de rechter die beslissing nemen. Hoe erg ouders ook geloven in hun eigen kant van het verhaal, de uiteindelijke beslissing ligt bij een van deze instanties die op een professionele wijze inhoud moeten geven aan het belang van het kind. Waarheidsvinding, ook al gaat het niet om het bijeenbrengen van ‘wettig en overtuigend bewijs’ zoals beslissend in het strafrecht, is daarom ook van belang in de jeugdbescherming en vereist serieuze aandacht en een evenwichtige belangenafweging.

Voetnoot

[1]   Mr. M. van Zanten is onderzoeker bij het Bureau Nationale ombudsman.Dr. A.F.M. Brenninkmeijer is Nationale ombudsman.

[2]   Daar waar wordt gesproken over Bureau Jeugdzorg worden ook de Landelijk Werkende Instellingen bedoeld.

[3]   Met het begrip jeugdbescherming bedoelen wij alle hulp die er door Bureau Jeugdzorg wordt verleend, dus ook de hulpverlening in het vrijwillige kader. Daarnaast bedoelen wij daar alle vormen van onderzoek en begeleiding van de Raad voor de Kinderbescherming mee.

[4]   Deze situatie kan zich ook voordoen met informatie die door een derde, bijvoorbeeld een leerkracht, wordt verstrekt, maar dat wordt voor de leesbaarheid buiten beschouwing gelaten.

[5]   P. Prinsen, ‘Of beschuldiging waar is, doet er bij kinderrechter niet toe’, NRC Handelsblad 19 maart 2011, p. 46.

[6]   W. Slot, ‘Wachten op bewijs kan bedreigd kind het leven kosten’, NRC Handelsblad 25 maart 2011, p. 16.

[7]www.oudernetwerkjeugdzorg.nl/nieuws/lezing-mevrouw-quik-schuit-tijdens-ouderbijeenkomst-31-januari-2011-in-ede.htm

[8]   Nationale ombudsman, Rapport 2011/015.

[9]   Nationale ombudsman, Rapport 2011/128.

[10] Kamerstuknummer 32 015.